Les Pronoms Compléments (French Object Pronouns)
Een objectief voornaamwoord neemt de plaats in van een zelfstandig naamwoord (persoon, plaats, ding) in een zin. Ze worden vaak gebruikt om herhaling te voorkomen. In het Frans worden voorwerpelijke voornaamwoorden altijd voor het werkwoord geplaatst
J’adore la pizza. Je la mange tous les week-ends.
Quand je vois mon frère, je vais lui donner une carte de voeux pour son anniversaire.
LES PRONOMS COMPLÉMENTS D’OBJETS DIRECTS (VOORNAAMWOORDEN MET LIJDEND VOORWERP)
Direct lijdend voorwerp voornaamwoorden vervangen de namen van dingen of mensen die in een zin lijdend voorwerp zijn. Een lijdend voorwerp is een zelfstandig naamwoord dat de actie van een werkwoord ontvangt en reageert op de vraag quoi (wat) of qui (wie).
Tu regardes la télévision. Tu regardes quoi? à la télévision à Tu la regardes.
Dit zijn lijdend voorwerp voornaamwoorden:
Singulier | Pluriel |
---|---|
me | nous |
te | vous |
le / la | les |
Me, te, nous en vous nemen de plaats in van mensen.
Le, la, les kunnen de plaats innemen van mensen of dingen.
Le en la veranderen beide in l' als ze voor een werkwoord staan dat met een klinker begint, en me en te worden m' en t'.
Vous avez vu Céline? à Vous l’avez vue?
Il oublie toujours les clés. à Il les oublie toujours.
Jean-Marc invite Chloé et moi à dîner à Jean-Marc nous invite à dîner.
Le chauffeur va conduire toi et tes parents à la gare. à Le chauffeur va vous conduire à la gare.
LES PRONOMS COMPLÉMENTS D’OBJETS INDIRECTS (INDIRECT VOORWERPELIJKE VOORNAAMWOORDEN)
Indirecte voornaamwoorden vervangen de namen van mensen die voorafgegaan worden door het voorzetsel à. Een indirect lijdend voorwerp beantwoordt de vraag à qui? (aan/voor wie?). Indirecte voornaamwoorden worden ook voor een werkwoord geplaatst, net als directe voornaamwoorden.
Elle envoie le courriel à son patron à Elle envoie le courriel à qui? À son patron. à Elle lui envoie le courriel.
Dit zijn de indirecte object voornaamwoorden:
Singulier | Pluriel |
---|---|
me | nous |
te | vous |
lui | leur |
Elle telephone à ses parents à Elle leur téléphone.
Sophie lit à sa fille chaque soir à Elle lui lit chaque soir.
Mes grand-parents parlent à moi et mes cousins à Mes grand-parents nous parlent.
LES PRONOMS ADVERBIAUX “Y” ET “EN”
Bijwoordelijke voornaamwoorden vervangen objecten van een voorzetsel. Y betekent daar en staat altijd voor een plaats die wordt voorafgegaan door een voorzetsel zoals à, dans, chez, en of sur.
Isabelle va à la boulangerie à Isabelle y va.
Ce week-end Kendji restera chez ses parents à Kendji y restera.
Le chat dort sur l’étagère; il y fait souvent des siestes.
Het voornaamwoord en betekent van het/van hen en vervangt een zelfstandig naamwoord voorafgegaan door de. U zult merken dat wanneer er sprake is van een uitdrukking van hoeveelheid, de hoeveelheid zelf aan het einde van de zin blijft staan; hetzelfde geldt voor getallen
Les livres pour le cours de Professeur Mathias? J’en ai acheté deux.
J’ai plusieurs chaussures rouges à J’en ai plusieurs.
Les filles parlent toujours des garçons à Les filles en parlent toujours.
Nous mangeons beaucoup de pizza à Nous en mangeons beaucoup.
PLAATSING VAN VOORNAAMWOORDEN
Zoals eerder gezegd, worden objectieve voornaamwoorden in de tegenwoordige tijd altijd voor het werkwoord geplaatst.
Je la mange.
Tu lui écris
J’y vais.
Nous en achetons trois.
In de passé composé worden de voornaamwoorden voor de hulpwerkwoorden avoir en être geplaatst. Als er een lijdend voorwerp in de passé composé staat, moet u ook het voltooid deelwoord in geslacht en getal laten overeenkomen met het lijdend voorwerp.
J’y suis allé hier.
Les chocolats? Je les ai offerts à ma copine.
Tu m’as envoyé un très joli cadeau!
Madame LeBeau? On l’ vue il y a quelques minutes.
DUBBELE VOORWERPS-/BIJWOORDELIJKE VOORNAAMWOORDEN
Het is mogelijk om meerdere voornaamwoorden tegelijk in één zin te gebruiken, zoals in het Engels.
Ik ga hem daar ontmoeten.
We gaan met haar praten over het.
Om in het Frans meerdere voornaamwoorden in één zin te gebruiken, moeten ze in de volgende volgorde worden geplaatst, zelfs als de objecten waarmee de voornaamwoorden overeenkomen in een andere volgorde staan in de oorspronkelijke zin.
me | ||||
le | ||||
te | lui | |||
la | y | en | ||
nous | leur | |||
les | ||||
vous |
Il va donner les fleurs à sa femme à Il va les lui donner.
Nous devons acheter trois baguettes à la boulangerie. à Nous devons en y acheter trois.
Mon père conduit mon frère et moi chez nos grand-parents pour le week-end à Mon père nous y conduit pour le week-end.
Les fraises? Marie-Christine m’en a donné un kilo de son jardin.
Ne parle pas de la fête à Jean ou Bénédicte; on leur en parlera demain.